Heinrich Mann is de broer van bekende Thomass mann die ondermeer het beroemde boek ‘dood in venetie’ heeft geschreven waar Nietzsche model voor heeft gestaan. Dit onderstaande boek over Nietzsche is zeer de moeite waard hoewel het ook al weer bijna 70 jaar oud is. Het eerste hoofdstuk over zijn leven is hier te lezen, ongeveer 50 bladzijdes in het boek. De overige pagina’s van het boek (189 bladzijdes) worden besteed aan een diepere bespreking van zijn werk zelf.


De naroem.

Een denker en schrijver heeft voortgeleefd, vijftig jaar sinds hij zijn arbeid besloot, en bijna veertig sinds zijn dood. Alsof hij nog voortdurend aanwezig was, heeft hij een wereld, die zich steeds minder interesseert voor het verleden, bezig gehouden. Iemand is niet aan­wezig door het feit, dat zijn werken nog gelezen en historisch geassimileerd worden. Het aantal aanhangers en volgelingen bewijst hoegenaamd niets voor een-werk en zijn vruchtbare invloed. Waarop het dan wel aankomt? Het werk van iemand uit het verleden groeit en verandert; van gene zijde werkt de schrijver er nog steeds aan voort. Het is niet blijven staan, waar wij het eens hebben leren kennen, toen wij jong waren, en Nietzsche nog leefde.

Zijn werk is vreselijk, ja, een bedreiging geworden, inplaats dat het ons meesleept zoals weleer. Toen scheen het een rechtvaardiging voor onszelf; wij begrepen het overeenkomstig de neigingen van onze eigen geest, de excessen daarvan inbegrepen. Wij stelden een blij ver­trouwen in den individualist, die hij tot het uiterste was, de tegenstander van de staat - want hij was eer nog een anarchist dan een toegewijd burger van het „rijk"! In de negentiger jaren was dit de houding der indivi­duele onafhankelijkheid. Op die wijze bereidde men zich voor op zijn eigen prestaties, en deze philosoof was ons dus in hoge mate welkom. Hij stelde de trotse geest aan het hoofd van de samenleving, die hij verlang­de - waarom zouden wij dat niet zijn? Ni ons kwamen de koning, de adel en de krijgslieden, en daarna lange tijd niets. Welke twintigjarige laat zich dat tweemaal zeggen? Het zelfbewustzijn gaat vooraf aan iedere prestatie; het overschat zichzelf over het algemeen, zo­lang het niet aan de werkelijkheid getoetst is; in de loop van de arbeid wordt het bescheidener en tegelijkertijd dieper.

Zijn eerste lezers konden geenszins de goedkeuring van den philosoof wegdragen. Hij wilde niet door jonge mensen in beslag genomen worden. Dit realiseerden zij zich evenwel niet, of zij negeerden het. Met het Chris­tendom, dat hem zo intens bezig hield, meenden zij ge­makkelijk afgerekend te hebben. „Afrekenen" - dat was een woord van hem. Zij rekenden af, onbezorgder dan hij, met de Christelijke moraal. Van wat daar het gevolg van zou zijn, hadden zij geen notie. Zijn eerste jonge lezers, wien het gevaar, de moeilijkheden en het offer nog bespaard waren gebleven, en wien deze din­gen zo ver lagen, als maar mogelijk was, hebben nooit één ogenblik gedacht aan het naderende tijdperk van oorlogen en wetteloosheid. Hijzelf heeft het slechts vaag ervaren, anders had hij het niet opgeroepen. Hij kende de slagvelden van de geest, en in de grond wilde hij er geen andere kennen. Zo echter al niet de denker zelf, dan bevatte toch zijn werk de chaos in zich, alsmede de drang om deze te ontketenen. Zijn werk heeft voort­geleefd, dank zij de wijsheid en de grootheid, die daarin gelegen waren. Een persoonlijkheid, die zuiver en streng was als de zijne, moest wel tengevolge hebben, dat niet alleen zijn hoge voorbeeld, maar ook het on­juiste, afschuwelijke in zijn leer bleef doorwerken. On­zuivere zielen hebben ook in het verkeerde geen groot succes...

De grote boeken bezitten een eigen leven, dat degene, die ze schrijft, noch vooruitziet, noch vermag te peilen. Zij weten meer dan hij. Zij werken zelf scheppend, en grijpen verder dan hij het kon. Zij maken uit mensen en dingen datgene, wat hij zelf niet gewild heeft, al ver­langden zijn onbekende diepten het. Op een dag, die hij zelf nimmer beleven zal, worden zij het huivering­wekkende tegendeel van zijn aan de dag tredende karak­ter. Het is dan ook nodig en goed, dat wij de weg terug vinden naar hemzelf. Nietzsche weer terugvinden, hem opnieuw ontdekken, zou werkelijk betekenen: hem op­nieuw met de ogen van den twintigjarige lezen, toen zijn gedachten nog nieuw waren, en zijn roem onbe­vlekt. Zowel de lezer als de naam van den schrijver waren toen nog onbevangen.

In die tijd begon zijn roem nog pas, en de lezers waren nog onbevooroordeeld. Ook mogen wij niet vergeten, dat onze inzichten konden groeien in precies dezelfde mate, als zijn arbeid en roem zijn gegroeid na zijn dood.

Hoe Nietzsche zichzelf zag.

Terecht of ten onrechte hield hij zich voor iets unieks. Iedereen is geneigd dat van zichzelf te denken, en zal daar ook zijn gegronde redenen voor hebben. Zelfs wanneer hij zich houdt voor de grootste geest van zijn eeuw, kan dit nog waar zijn. De eeuw heeft andere grootste geesten gekend, doch hij was noch in staat, noch verplicht die te kennen. Marx, dien hij vermoede­lijk nooit gelezen heeft, kan in de eeuwige wereld aan zijn medeschim getuigen, dat een groot succes op aarde alleen kan worden afgemeten aan het grote succes van de tegenstanders.

Nietzsche wilde de denker zijn, die afrekende met de negentiende eeuw. Hij was in zijn geweten overtuigd, dat hij de denker tussen de eeuwen was. De tweede helft van de twintigste eeuw zou daarom eerst recht kunnen begrijpen, wie hij geweest was. Juist dat echter is thans evenwel twijfelachtig geworden: de eerste helft dezer eeuw heeft hem ontijdig misbruikt. Het zal uiterst moei­lijk voor hem zijn om te ontkomen aan de periode, waarin het nageslacht rust wil hebben van zijn gedach­ten en zijn persoonlijkheid.

Hij behoeft daarom nog niet bang te zijn, dat men hem zal vergeten. Hij heeft inderdaad de unieke moed gehad om een vraagteken te zetten achter alles, wat het Westen in zedelijk opzicht had staande gehou­den sinds de ondergang van het heidendom. Deze daad van durf is onvergankelijk. De revolutionerende be­tekenis van deze daad laten wij hier rusten. Het zij ge­noeg, dat hij de heersende zedelijkheid doorgrondde.

Hij wist, dat het niet voldoende was de tafelen der wet stuk te breken; hij wist, dat dit herhaaldelijk moest geschieden, en dat het een moeizaam werk was. Het was zaak, in plaats daarvan nieuwe wetten op te stellen. Nietzsche heeft dit willen doen. Om de vraag of er be­hoefte aan bestond, heeft hij zich niet bekommerd; daartoe gevoelde hij zich trouwens niet geroepen. Vol­gens hem is niet de behoefte van de mensen doorslag­gevend, doch het bevel van den wetgever. Deze moet » het pleit beslissen. En dus zag de philosoof zichzelf als wetgever. Hij hechtte geen waarde aan het strijden om

erkend te worden; aan het zich legitimeren en zichzelf uitleggen; het grote succes van den denker zou een­voudig gelegen zijn in het bevelen. Hiervoor is alleen maar nodig, dat men werkelijk de sterkste persoonlijk­heid is - wat hij naar zijn eigen opvatting inderdaad was, zij het dan op de lange, de zeer lange duur. Daar­om noemde hij zich voorlopig slechts «en wetgever voor de zijnen.

Het was niet uit zwakheid of consideratie, dat hij zich deze beperking oplegde. Hij twijfelde, en in deze twijfel lag juist de grootste bron van zijn trots. Zonder de twijfel zou niemand de onverbiddelijk waarachtige kunnen zijn, waarvoor hij zichzelf hield. Ook niet zon­der de tegenstrijdigheden. Hij hechtte terecht grote waarde aan zijn tegenstrijdigheden. In werkelijkheid heeft hij veeleer vóór het Christendom geschreven dan ertegen. Men lette slechts meer op de diepte dan op de omvang van wat hij schrijft, en waar het eigenlijke hart klopt. Wat hij als leer propageerde, was ontworsteld aan de tegenstrijdigheden, die in hem leefden. Sterker nog, dat heeft hij op zijn eigen natuur veroverd. Met hoeveel hij ook gemeend heeft af te rekenen, de af­rekening met zichzelf was echt, en ernstig gemeend. Hij was dan ook zeer gesteld op de vruchten van deze zelf-overwinning en gaf zijn moeizaam bevochten waar­heden aan niemand door, zonder ze zelf streng getoetst te hebben. Hij moest de waarheden toetsen, én degenen, die zich vermaten deze te aanvaarden. Voor Nietzsche als rechter over zichzelf heeft destijds geen levend mens de toets kunnen doorstaan. Zijn waarheden bestonden voor hem in laatste instantie slechts, omdat zij met elkander zijn werk uitmaakten: dit moest blij ven voort­leven. Hijzelf zou in zijn eigen persoon tot in eeuwig­heid blijven bestaan.

Wij staan hier voor het verbazingwekkende geval van iemand, die zich voor onsterfehjk hield. Ook hierin was hij niet de eerste, doch die anderen geloofden aan een God. Persoonlijkheden van het hoogste kaliber, van het zijne, volgens zijn opvatting, hadden nog steeds een bovenaards voortbestaan nodig geacht om ook hier be­neden te blijven leven. Nietzsche was de eerste, en tot dusver de enige, die alleen van de aarde eiste, dat zij hem voor „eeuwig" hield. De denker tussen de eeuwen was ervan verzekerd, dat het tijdperk, dat hij inleidde, niet vergankelijk zou zijn, doch dat hij besliste over de ver­dere toekomst, die nog voor deze planeet was wegge­legd. Hij had op grond hiervan dus reden genoeg om zichzelf te houden voor het laatste stadium van mense­lijke ontwikkeling. De „Übermensch" die hij predikte, is voor hem slechts een schaduw geweest. Met onverge­lijkelijke scherpte schilderde hij d§n laatsten denker, den laatsten mens, vóór wien alles en niets ligt, die de onein­digheid aan zijn voeten heeft; een graf, dat niet meer teruggeeft wat het in zich heeft opgenomen. „Men kan te gronde gaan aan het feit, dat men onsterfelijk is."

Nietzsche verklaarde ook: „Ik ben een noodlot," en was vóór alles inderdaad zijn eigen noodlot. Wanneer de zwaarte van het noodlot, dat men vrijwillig draagt, een bewijs is voor iemands grootheid en onverganke­lijkheid, dan bezat hij inderdaad beide. Jezus Christus, dien hij wilde aflossen, heeft het inderdaad een kleine menselijke eeuwigheid uitgehouden, en was overigens nimmer zo ver verwijderd van een neergang en een ondergang dan juist heden. In de aanvang was evenwel ook voor hem zijn lijden in naam der mensheid de grondslag voor zijn voort-blijven-leven, gelijk men aan iederen concurrent onmiddellijk voor de voeten kan werpen. Nietzsche redt zijn zaak, doordat de eigen op­offering en de dood aan het kruis ervoor getuigen, dat de Zoon des Mensen nogeens in ons midden was. Juist hij loochent, dat kruisigingen bewijskracht bezitten. En toch heeft hij voor zijn zaak gestreden met dezelfde hartstochtelijkheid als eens de opkomende God en ver­overaar van het menselijke geslacht. Waarschijnlijk heeft Jezus Christus, toen hij nog op aarde vertoefde, zijn „grote succes" wat minder grootscheeps ontwor­pen, en het met minder zekerheid verwacht. De een zo­wel als de ander was aanvankelijk slechts wetgever voor zijn eigen aanhangers. Het ging er slechts om, wie ieder van hen voor zijn aanhangers hield.

Christus beschouwde de deemoedigen en hulpbe­hoevenden als zodanig, Nietzsche daarentegen de weten­den en de heerszuchtigen. Met welke men verder komt, zij in het midden gelaten. „Men kan slechts een groot succes behalen, wanneer men trouw blijft aan zichzelf," zegt Nietzsche, maar ook zijn broeder en tegenstander heeft zich daaraan gehouden. Christus geloofde on­wrikbaar aan een hiernamaals, Nietzsche aan het heden. Het geloof aan het heden is wellicht nog een groter waagstuk dan dat aan het hiernamaals. Wanneer een van beiden tot twijfel neigde, dan in geen geval de Zoon Gods. Toch heeft Nietzsche het voor mogelijk gehou­den, dat kennis en inzicht eenmaal heerschappij zouden voeren over deze wereld. Hierin, en hierin alleen, is zijn grootheid en zijn superioriteit boven anderen gelegen. Hierdoor wordt hij tot een waarlijk grote figuur, en plaatst hij zich zonder godslastering te begaan naast Christus. Het was iets absoluut goddelijks om kennis en inzicht, als levende, hartstochtelijke realiteit opgevat, tot heerseres over de wereld te maken. Nooit is de wereld daar verder van af geweest dan juist heden. Nietzsche liep op de dingen vooruit en zag in zichzelf den uitverkorene.

Te hebben geloofd in de heerschappij van kennis en inzicht, wordt tot iets heldhaftigs, wanneer men in dit geloof ook alles betrekt, wat daarmede kennelijk in strijd is, in de eerste plaats de tegenstrijdigheden in zich­zelf. Dit geloof houdt zich staande door lichaam en ziel te overwinnen, het groeit door ontberingen, des te meer, naarmate zij zwaarder worden: verlies van zijn gezondheid, maatschappehjke doodverklaring, het moeten missen van zijn vrienden en van alles, wat men­selijke sympathie of warmte vertegenwoordigde. Het geloof in de macht van kennis en inzicht wordt zelf eerst werkelijk sterk in de eenzaamheid, wanneer het eindelijk onvoorwaardelijk is: een kale koude ijstop. Daar ziet men nog slechts in de mensen wat een ge­nadeloze zelfoverschatting van hen overlaat. Zij zijn niet meer waard om ons te lezen, en hoeden zich daar dan ook wel terdege voor. Zij missen zelfs ten enen male het recht om ons te prijzen. Om maar tegenstan­ders te hebben en ze te kunnen bestrijden, vermeerdert de eenzame en vereenzaamde hun aantal, omdat zij hem ontoereikend waren. Een mens, daar gaat zijn verlangen naar uit! Een mens, waaraan hij op waardige wijze kan tonen, waarvoor hij zich houdt.

De beperking.

Dit alles zou ten enen male ondragelijk zijn, zowel voor den toeschouwer als voor den speler van het spel. Zo kan men niet leven. Wel kan men zich echter zo voordoen. De schrikwekkendheid van zulk een per­soonlijkheid wordt aanmerkelijk verminderd, doordat zij veel biedt, onder meer een vertoning. Nietzsche heeft zichzelf gekend, en hij had goede grond om te verklaren, dat men zichzelf niet moest kennen. Nog minder mocht de wereld hem doorzien. Hij schepte be­hagen in maskerades en verkleedpartijen. Nu en dan verscheen hij lichtzinnig uitgedost. Men zou nauwe­lijks een man van harde zelftucht, van onverbiddelijke redelijkheid, een philosoof van de macht vermoeden in zulk een zwierige kledij. Hier was iemand, die zowel zwakheid als medelijden verachtte, doch die de vrou­wen, die aan zijn lippen hingen, ontroerde door zijn hoffelijkheid en attenties. Nog later kuste hij in het openbaar een arm paard en verbond een gewonde kat.

Waar geloofden zijn aanhangers eigenlijk in? In zijn uiterlijke verschijning? In zijn leer? Natuurlijk in geen van beide volkomen. Belangrijker was, dat hij zichzelf au serieux nam; hoe zou hij het dan de eeuwigheid niet hebben gedaan? Ongetwijfeld echter voelde hij zich niet in ieder ogenblik van zijn leven de echte held der eeuwigheid, doch slechts de speler van de heldenrol. Aan het einde van zijn leven heeft hij van de „eeuwig-heidsclown" gesproken, en bedoelde daarmede den tragischen Nietzsche. Op dat ogenblik was hij niet ab­normaal, evenmin als hij het tevoren was geweest. Hij erkende, dat hij een rol speelde, toen deze toch bijna ten einde was; toen het afleggen van de toneeltooi en het naar huis gaan op handen was. Dit maakte hem niet het minst verdacht, doch was veleer een blijk van de rede­lijkheid van dezen mens, en deze staat hoger dan iedere bedachte waarheid en haar tegenspraak.

„Ik ben absoluut niet gemaakt voor de eenzaam­heid," bekende hij, vier jaar voor deze hem te machtig zou worden. Voor vijandschap achtte hij zich ook niet geschapen. Hij daagde uit en hield zich op een afstand, omdat zijn werk dit eiste. Zijn arbeid, iets dat bedacht en gemaakt moest worden, eiste van hem het „pathos van de distantie"; om zichzelfs wil had hij het nooit aangekund, het lijden terwille van de mensen evenmin als het vervreemd worden van hen. Nu zijn er slechts weinig mensentypen, wier wil tot werken hen in staat doet zijn zich ieder offer te getroosten. Waar is de man, wiens werk hem tot de overtuiging brengt, dat hij kan genieten van de zaligheid van het scheppen, met de on-betwijfelbare zekerheid, dat deze zaligheid niet kan op­wegen tegen een verongelukt leven? Blijkbaar de kun­stenaar, en strikt genomen hij alleen.

De drang om te scheppen zonder rekening te houden met het eigen geluk is het voorrecht van slechts enkele kunstenaars van de hoogste rang.

Nietzsche heeft kennis en inzicht ervaren als een hartstocht; dat is de wijze, waarop enkele kunstenaars scheppen; niet eens velen. Het denken wordt, naarmate het zich ontwikkelt, voor hem tot een roes, een zich ontplooien; het geeft hem vleugels, schenkt hem ver­lichting, brengt hem tot overgave. Ook stelt het zijn krachten op de proef en doet hem onderduiken in on­deugden. Zijn denken krijgt geleidelijk het hartstochte­lijke karakter van de geslachtelijke vereniging, wat niet veel meer met philosophie te maken heeft. Wel echter doet zulks het denken aan het scheppen van een kunst­werk tot elke prijs, of het nu echt of onzuiver is. Het bezit geen objectieve waarde, en verlangt geen bevestiging door de werkelijkheid. Het legt zelf zijn waarheid en werkelijkheid op, om deze door te zetten voor geheel het nageslacht, hoe dit ook gestemd mocht zijn, door zijn genialiteit alleen. Want uitsluitend deze beslist over den kunstenaar en wat van hem onvergankelijk zal zijn.

Een hoofdfactor bij de kunst is de vorm - en ziet dan Nietzsche, hoe hij trots is op de wijze, waarop hij de Duitse taal veranderd heeft; hoe hij haar het vermogen ontworsteld heeft om „een toestand, een pathetische innerlijke spanning uit te beelden door symbolen, in­clusief het tempo van die symbolen." Zijn karakter van Duits wijsgeer komt waarachtig niet tot uiting in de traditionele onleesbaarheid. Wien stelt hij met zichzelf op één lijn wat betreft plastische, scheppende taal? Heinrich Heine, den dichter, die opging in rhythme en plastiek, die op aanmerkingen inzake zijn accuraatheid antwoordde met de opmerking: „Maar het is zo goed gezegd." Het is niet aan iedereen gegeven dit te erken­nen. Laat ons intussen als één voorbeeld uit de vele het slot nemen van het hoofdstuk: „Een muziek zonder toekomst" uit het boek: „Nietzsche contra Wagner".„De muziek," zo begint het, „komt van alle kunsten, die op de bodem van een bepaalde cultuur weten op te bloeien, als de laatste van alle planten te voorschijn, misschien omdat zij de meest innerlijke is en dienten- gevolge het laatste komt - in de herfst en in de nabloei van de cultuur, waartoe zij behoort." Dat kan juist of onjuist zijn. Het gaat niet op voor Beethoven. Maar het gaat wel op voor Wagner, die later, mede door Nietzsche, de betekenis heeft gekregen van een einde, inplaats van een begin. Deze eeuw, de zijne, en nadien geen andere meer, „kan inderdaad een dergelijke kunst zoals die van Wagner tot een plotselinge glorie brengen, zonder haar daarmede toekomst te beloven." Moge dit alles nog opgaan, wat thans volgt is daarentegen on­mogelijk. „De Duitsers zelf bezitten geen toekomst." Ten eerste: waarom alleen maar de Duitsers? Was de periode, waarover Wagner een avondglans wierp, een Duitse periode? Zelfs Wagner geldt niet voor een Duits doch voor een Europees verschijnsel. En dit juist sinds Nietzsche. Verder: hoe zou een der volkeren, die te­zamen Europa vormen, geen toekomst hebben? Ten eindetoe doorgedacht, zou deze uitspraak tot de conclusie leiden, dat Nietzsche in de ruimte en voor niets philoso-feert. Maar de zin is een climax, die niet gemist kan worden. Is zij niet juist, dan heeft zij des te meer uit- werking, omdat een bewering, die niet te verwachten was, een gedurfden indruk maakt. „De Duitsers zelf be- zitten geen toekomst": de zin heeft verder de kracht en de bondigheid, die het reeds betoogde, dat tot dusver wellicht nog onbewezen was, nadruk verleent en doet aanvaarden - met behulp van de intonatie en het ge­baar. Ziet! Welk een kunstenaar!

Bij wijze van intermezzo, zo niet als tegenwerping: Montaigne, die door Nietzsche werd vereerd, heeft over de kunst van het woord ook dit geschreven: „Fijne geesten verrijken de taal niet met nieuwe woorden, doch geven aan de woorden, waarover zij beschikken, een rijker inhoud; geven er meer nadruk aan, verdiepen hun betekenis en hun gebruik, geven er ongewone be­weeglijkheid aan, doch voorzichtig en geniaal."1) Dit was nu juist de methode van Nietzsche. Zijn nieuwe taaischeppingen als „Schlechtweggekommene" en „Bil-dungsphilister" zijn bij lange na niet zijn beste werk; het zijn samenstellingen, waartoe het Duits volop ge­legenheid biedt, waarvan men evenwel minder gebruik behoorde te maken. Hij heeft aan de bestaande woorden „ongewone beweeglijkheid" geschonken, wat een grote verdienste is. Men luistert naar het Duits met een ge­scherpt gehoororgaan, sinds men Nietzsche gelezen heeft.

Dezelfde Montaigne heeft reeds omstreeks 1580 ge­weten, dat „na de voortdurende verandering, die tot dusver in onze taal plaats gehad heeft, niemand kan hopen, dat haar tegenwoordige vorm ook maar vijftig jaar in zwang zal blijven. Dat, waaraan wij gewoon zijn geraakt, glipt ons elke dag door de vingers; tijdens mijn leven is de helft reeds veranderd." Maar dit zijn de overwegingen van een scepticus, die ook voor zich­zelf niet uit de weg gaat. Ook aan de inhoud en steek­houdendheid van deze woorden zelf twijfelt hij. Daar­om zijn dit geen gedachten voor Nietzsche. De ver­anderlijke taal correspondeert met het wisselende leven. Men blijft niet lang nieuw, en vertegenwoordigt in ieder geval een beperkte periode. Zelfs voor de volgen­de is men reeds niet meer dan een achtergeblevene met eisen, welke het nageslacht de rug toekeert, en wetten, die het niet meer begrijpt. Dat zijn geen gedachten voor een wetgever voor de eeuwigheid, en nog minder voor een onsterfelijk kunstenaar.

Wagner.

In 1868 ontmoette een jong geleerde een oud musicus en gaf zich aan hem over. Het omgekeerde zou niet goed mogelijk zijn geweest. De musicus kon bogen op een geweldig oeuvre en op zijn wereldroem; de geleer­de beschikte wel over genialiteit, doch die was voor­lopig nog niet aan de dag getreden. Het stond onmid­dellijk vast, wie hier te vereren, en dat wilde zeggen: te dienen had. Een man, die „meester" genoemd werd, en deze wijze van aanspreken naar het schijnt zelf eerst in zwang had gebracht, wat kon die van een philoloog verwachten? Zeker niet, dat deze hem kennis en in­lichtingen bijbracht, tenzij het uitleggingen zouden zijn geweest van zijn reusachtige oeuvre, welke zouden kun­nen dienen om de belangrijkheid daarvan te vergroten. Wagner heeft Nietzsche in het jaar van hun kennis­making bij zich ontvangen. Dit bezoek in Tribschen bij Luzern was ongetwijfeld de gelukkigste gebeurtenis voor een van de twee. „Ik had reeds zo lang naar een mens gezocht," zou hij aan het einde van zijn leven zeggen.

Voor Wagner was de jonge man voorlopig slechts een aangename kennis; wie weet, waarvoor deze in de toekomst nog nuttig zou kunnen zijn. Nietzsche sprak met vuur, hij verveelde niet, en een voorname hoffelijk­heid verliet hem nimmer. De meester persoonlijk en zijn beroepsgenoten wisten noch met voornaamheid, noch met hoffelijkheid veel te beginnen; deze zijn tijd­rovend. Des te welkomer echter was een vereerder, die even hartstochtelijk was als fijngevoelig, en die geen pijn­lijke dingen over muziek zeide. Vereerders uit vreemde landen brachten hen vroeger of later in verlegenheid, doch van dezen behoefde men dat blijkbaar niet te vrezen. Hij had de diepten van het geweldige oeuvre doorpeild als geen enkel vakman, waardoor hij Wagner opnieuw overtuigde, dat het totaal en universeel was. Eerst recht werd hij tot een kroongetuige ervan, toen hij zijn „Geburt der Tragedie aus dem Geiste der Musik" schreef. Wagner vond eerst, dat er te weinig in over hemzelf werd gesproken. Nu, dat was te verhelpen. De meester las en werd het lezen niet moede. Hij had oud moeten worden om opnieuw te herleven, onfeilbaar en getrouwehjk uitgebeeld in de geest van een ander, on­beroerd door alle teleurstellingen van de roem.

Het enthousiasme van den ouden meester voor zijn verheerlijker overschreed de grenzen van de eigenbaat. Hij was oprecht verbaasd en ontroerd. „Wat mij be­treft, ik begrijp niet, dat het mij gegeven mocht zijn om zoiets te lezen." Deze woorden schreef hij aan Nietzsche en er klonk meer in door dan gewone dankbaarheid. Deze grootse ervaring, dit opdagen van een jongeren, volkomen zuiveren en onbaatzuchtigen kameraad ont­roerde den oude en hief hem uit boven zijn gewone eer­zucht, en ook ver boven zijn behoefte om de mensen ten eigen bate in te palmen. Hij sprak deze ene keer nu eens niet als pleitbezorger voor zijn werken, toen hij „Beste Vriend" schreef: „Beste Vriend, iets schoners dan uw boek heb ik nimmer gelezen." Dat was de mens die sprak, de mens, het zwaarbeproefde hart, dat zich eenzaam voelde.

Wagner heeft het gebeurde nimmer vergeten. Het werd door andere dingen overschaduwd en tenslotte zelfs geheel verdrongen. De wegen der beide mannen liepen uiteen. Later heeft Wagner een tijdlang de hou­ding aangenomen, alsof hij aan Nietzsche niet meer had verloren dan een nuttige relatie. Doch toen kondigde de dood zich aan bij den Meester. Zijn voorgevoel be­droog hem niet, en Wagner verzocht de zuster van zijn verloren vriend: „Wilt u aan uw broeder zeggen, dat ik alleen ben, sinds hij mij verlaten heeft?"

Een krachtiger indruk, reeds dadlijk bij het eerste optreden, is niet denkbaar. Indien „De Geboorte ener Tragedie" zijn schepper alle denkbare eer ten deel had doen vallen, groter was de verovering van den man zelf, waaraan hij zijn boek te danken had. Voor het ge­voel van Wagner gingen boven alle andere levende wezens: zijn vrouw, die hem liefhad, Nietzsche, „die weet, wat ik wil" en Lenbach, „die een aangrijpend goed getroffen portret van mij geschilderd heeft." De opsomming toont, hoe goed en juist het was, dat hij de­genen, die hem het naaste stonden, op zichzelf alleen be­trok. Dit kon hij niet doen met zijn publiek, dat af en aan stroomde; geen extra inspanning had aan deze gol­ven een persoonlijk aanzijn kunnen geven. Een portret blijft in ieder geval bestaan, zoals het geschilderd is, en zelfs een vrouw kan standvastig schijnen, doch een geest is het niet. In het bijzonder de geest, die Wagner graag zou hebben vastgehouden, had meer dan één reden om hem te verlaten. De eerste reden was billijk en gerecht­vaardigd: het was de drang om zelf een meester te worden.

Nietzsche had Wagner voor een vernieuwer van de cultuur gehouden - of liever, hij had gehoopt dat hij het zijn zou. In werkelijkheid was dit teveel verlangd van een musicus, die voor het toneel schreef. Heeft ooit een denker de muziek uitverkoren om er zijn laatste idealen in uit te spreken? Of de kunst als zodanig? Het geval van Nietzsche, niet dat van Wagner is een uniek geval. Ook tracht men in de regel de cultuur niet onmiddel­lijk in haar geheel te vernieuwen; slechts de van zijn eigen betekenis doordrongen kunstenaar kon, op het hoogtepunt van zijn zelfoverschatting met Wagner zeggen: „Wanneer gij wilt, hebt gij thans een Duitse kunst." Zuiver Duits, en zuivere kunst! En dit was nog bescheiden, vergeleken bij de pretentie van Nietzsche, en minder excentriek dan zijn veronderstelling.

In werkelijkheid bestaat en vergaat de kunst nu een­maal met de samenleving, waarvan zij deel uitmaakt; beider voorwaarden zijn nauw aan elkaar verwant. Noch haar schoonheid, noch haar verhevenheid kunnen ons dienaangaande op een dwaalspoor brengen. Voor Bayreuth had Wagner de rijke, veilig gestelde burgerij nodig. Na het opkomen van de proletarische massa's zou niemand meer op de burgerlijke luxe van het ge­wijde spel zijn gekomen; evenmin na het opkomen van de geluidsfilm.

Nietzsche had zich laten misleiden en vergaf het nim­mer. Een buitengewone muziek, zijn hartstochtelijke belangstelling daarvoor en een voorgevoel van zijn eigen roeping, dat alles bijeen had voorstellingen in hem wakker geroepen, duister en onhoudbaar; het laatste althans heeft hij geweten, voor hij het zichzelf wilde be­kennen. Tijdens de eerste Bayreuther Festspiele moeten hem de ogen zijn opengegaan. Heel de heerlijkheid van een schepper, in wien voor hem de mensheid culmi­neerde, werd plotseling tot niets dan een theater, en nog niet eens een goed theater. Vooral Wagners publiek moet den op vertoningen beluste ontmaskerd hebben: deze bourgeois-massa met haar opdringerige gedoe. Had Nietzsche dan de voorkeur aan het volk gegeven? Veeleer zou Wagner degene zijn geweest, die daarvoor zijn huis openstelde. Laat men toch niets, maar dan ook absoluut niets geloven van zijn bekering te Bayreuth! Veeleer was het Nietzsche's liefde voor den onstuimi-gen kunstenaar en zijn muziek, die hem tot een marte­ling werd, en hem tenslotte tot verzet dreef.

Vier jaren van afhankelijkheid waren meer dan ge­noeg. Langer dan dat schenkt men wat men zelf nog worden moet niet weg aan wat reeds bestaat, alom ge­vierd wordt en reeds bijna afgedaan heeft. Een oud en niet meer te veranderen man heeft hij zijn meester later genoemd. Maar wie had dan het plan opgevat om hem te veranderen, in zulk een mate, dat de vernieuwde cultuur met Wagner als springplank haar zegetocht zou kunnen beginnen? Nietzsche had met Wagner onver­gelijkelijk grotere plannen dan Wagner met Nietzsche. Dat gaf zulk een intensiteit aan zijn vijandschap, en hield deze levend tot het einde toe - zoals dat ook be­hoort bij een haat, die in werkelijkheid liefde was; en zo moet het tenslotte ook altijd zijn. Nietzsche heeft nooit enige andere muziek werkelijk doorleefd. En toch ver­oorloofde zijn „hoffelijkheid des harten" hem verschil­lende buitensporigheden, en dat zelfs terwijl de vriend­schap tussen beiden uiterlijk nog voortduurde. Bij wijze van uitdaging legde hij een partituur van Brahms op de vleugel van Wagner. Dat was zijn laatste optreden in Wagners huis. En Brahms zeide hem niets.

Wagner vond deze daad zonder woorden van den ander zelfs nog voornaam: juist de voornaamheid miste hij bij zichzelf. „Zoiets brengt een mens vooruit in de wereld," riep hij uit, alsof hij niet maar al te goed had geweten hoe hij zelf de wereld moest veroveren. Het was een uitval, waarmede hij zich bloot gaf, en toch tegelijkertijd een ontroerende. Maar Nietzsche het zich niet tot ontroering brengen. Zijn laatste ontmoeting met Wagner, te Sorrento in 1876, overtuigde hem tenslotte, dat de oude heer terwille van het succes tot alles in staat was. Inplaats van de heidense geschiedenissen, waar men niet langer van wilde weten, kregen de Duitsers van hem „iets Christelijks". Op die wijze maakte een kun­stenaar vertoon met zijn onzuivere motieven, omdat hij zich schaamde de zeer edele te verraden. Toch had Wagner het daarover met zijn vriend; hij sprak over Parsifal als over een Christelijke godsdienstige ervaring. „Hij doorleefde het atheïsme echter eerst in zijn vol­heid," voegde de vriend er in stilte aan toe. Niet eens de opdracht van Parsifal, ondertekend met „Richard Wagner, Oberkirchenrat" kon hem tot mildheid stem­men; en toch verontschuldigde zich hier een meester bij hem. Met een trots, die in deemoed de spot met zich­zelf dreef, werd om zijn begrijpen gesmeekt, deze laat­ste keer nog, door een volmaakte.

In 1878 maakte Wagner zich in zijn geschriften vro­lijk over Nietzsche - een zeer oppervlakkige wraak, geen slag, zoals de afval van degeen, die „weet wat ik wil", voor hem geweest was. Dat was het einde van de relatie. Deze had van de zijde van Nietzsche niet eens meer al deze tijd geduurd. Aan de grootste ervaring van zijn leven schonk hij niet meer dan vier jaren. Hij wist zich heer over nieuwe eeuwigheden en gunde zich niet niet veel tijd voor aardse dingen.

Zijn Christendom.

In zijn boek „Morgenröte" geeft Nietzsche onder het opschrift: „Zich volmaakte tegenstanders wensen" een rechtvaardiging van het Christendom, die geen ander modern schrijver kan evenaren of overtreffen. Dit werd waarschijnlijk aanvankelijk uitsluitend ter­wille van Frankrijk geschreven en is de tegenprestatie voor de geestelijke voldoening, die dit land - het enige -aan Nietzsche schonk, en waar hij nimmer spijt van heeft gehad. Iedereen echter, die de psychologie en het scep­ticisme van den ülusteren Fransman graag mag, is aan de eenvoudige redelijkheid verplicht te erkennen, dat andere illustere Fransen, en dikwijls dezelfde, Christe­nen geweest zijn. Hij schrijft: „Men kan niet ontkennen dat de Fransen het Christelijkste volk der aarde geweest zijn: niet in die zin, dat de gelovigheid van de massa bij hen groter geweest zou zijn dan elders, maar omdat bij hen de moeilijkste Christehjke idealen zich in levende mensen hebben omgezet en niet slechts voorstelling, poging en halfheid gebleven zijn." En dan volgen de beroemde voorbeelden: Pascal, Fénélon, de Hugenoten, de Quietisten, de Trappisten en Port Royal.

Dat geeft aanleiding tot de conclusie, dat Nietzsche niet tegen het Christendom zou zijn geweest, en zich niet gerechtigd zou hebben geacht den antichrist op te roepen of zelf te verpersoonlijken, wanneer het overal zo geweest was als in dit éne land. Ook elders komen deze dingen sporadisch voor, zoals men thans beseft, en Nietzsche vóór de anderen wist. Wat hij dan wilde? Dat men werkelijk Christen zou zijn én zich niét daar­voor uitgaf zonder het te zijn. Wie niet meer gelooft, moet er voor uitkomen. Volken, die nimmer Christe­nen van groot formaat hebben voortgebracht, verhezen op den duur het vermogen om ook maar fatsoenlijk naar hun belijdenis te leven. Zij moesten dus maar liever hun mond houden en worden, wat zij reeds zijn: god-delooze volken, mensen zonder God! Waartoe volgens Nietzsche moed nodig is. Zichzelf - wie zijn de ande­ren? - noemt hij: „Wij, onbevreesden." Hij verlangt van zichzelf, dat hij „gevaarlijk denkt" en bedoelt: zon­der God, met de waarheid als zedeleer.

De negentiende eeuw was intussen door haar materialistische wetenschap, rustig en kalm godloos ge­worden, en vond niet, dat zij „gevaarlijk" dacht. Ge­leerden en wijsgeren behoefden in die tijd het Christen­dom niet plechtig te verloochenen, omdat dit hen nooit innerlijk gepakt had. Het verst hadden de Duitsers het in de onverschilligheid gebracht. Wat typerend is voor Nietzsche, is dat zijn haat ongetwijfeld meer nog de lauwheid dan het geloof treft. Hij voelde het als iets schandelijks om over een zaak van zo beslissende betekenis als het Christendom heen te lopen in de veronderstel­ling dat het zonder er bij na te denken zo uitgedoofd kon worden alsof het er helemaal niet was geweest. Hij, een mens vol diepte en hartstochtelijkheid, heeft de godloochenaars van zijn tijd hartgrondig veracht. Zij wisten absoluut niets van het wezenlijke af: de mense­lijke gevoelens, waardoor Jezus Christus eens macht kreeg over de mensen, bleven in het duister gehuld, tot een Nietzsche ten tonele verscheen.

Voor hem was het van de allergrootste betekenis den grondvester van het Christendom zijn oorspronkelijke grootheid weer te geven, terwijl hij de grondslag voor de zijne legde. De overwinning van den Zoon des Men­sen was volgens dezen denker mogelijk door de in­stincten van zieken en zwakken, slechte instincten, wan­neer men hem geloven mag. Vijandig aan het leven, als zij waren, onderwierpen zij het leven toch aan zich. Hoe was dat mogelijk? Een „slavenopstand der moraal" had plaats. De sterken, de voornamen, de heerszuchtigen werden daar het slachtoffer van. De „Genealogie der Moraal" tekent een meesterlijk beeld van dit proces. Het is een boek welks gedachten op hoog peil staan, en dat moeilijk aanvechtbaar is; raker ontleding en gruw­zamer ontmaskering is welhaast niet mogelijk. Onver­klaard blijft, zo niet geheel onaangeroerd, door welk wonder het mogelijk kon zijn, dat de overwinning der zwakheid niet alleen tweeduizend jaar kon stand hou­den, doch zelfs tot daden inspireren, daden des geestes, onvergelijkelijk krachtiger dan die van de voorafgaande historische perioden. Verder: daar de zogenaamde zwakken en zieken dus toch maar overwonnen hadden, waren zij dan in werkelijkheid wel ziek en zwak?Aan de zogenaamde sterken, die ondergingen of zich aan­pasten, moet het nodige ontbroken hebben voor hun zelf handhaving. De natuur, waar Nietzsche zich princi­pieel op beriep, biedt voorbeelden genoeg, maar Nietz­sche zag deze over het hoofd.

Hoe dit ook zij, hij heeft zowel het geloof in God als de Christelijke moraal in het radicaalste denken betrok­ken; tot aan zijn optreden leek het in Duitsland wel, dat zij, zonder dat iemand het bemerkte, zouden ver­dwijnen. Hij alleen, buiten de kerk, plaatste God en de moraal nogmaals in het middelpunt der belangstelling. Hij maakte deze weer levend voor generaties van jonge­ren, of zij hem nu volgden, dan wel bestreden. Men realiseert zich thans niet meer, dat de zedelijke opvat­tingen eens niet anders meer waren dan een krachteloze conventie, nog slechts uit verveling aangehangen. Nietzsche heeft ze weer intens belangwekkend gemaakt. Opzettelijk of ongewild, hij heeft in ieder geval bereikt, dat men zich weer zedelijk verontwaardigd kan tonen, zonder dat dit afbreuk doet aan zijn prestige. Veeleer zijn het de beste intellectuelen, die thans het meest geprikkeld worden door de ruwheid en onwaarachtigheid van de uiterlijke gebeurtenissen. Dat hun geweten hier­voor ontwaakt is, hebben zij te danken aan één persoon: aan Nietzsche. Hiertegen weegt het feit niet op, dat deze terwille van zijn levensaanvaarding juist de ruwen en onwaarachtigen heeft goedgepraat en aangemoedigd. In laatste instantie - hoe wist hij zelf dit woord te ge­bruiken! - in laatste instantie heeft hij geenszins de moraal ontkracht; veeleer heeft hij haar opnieuw ten troon verheven.

Maar in zijn jeugd had hij ook geschreven: „Het Christendom laat zich niet zo maar en passant mee­maken, of omdat het nu toevallig mode is." En hij had „toen hij twaalf jaar was, God in zijn glorie gezien." Men moest dat ervaren hebben, de zaligheid van het ge­loof, en de angst van het verhes ervan; men moest ook afkomstig zijn uit de pastorie van Roecken om te kun­nen worden als hij, en zulk een spoor na te laten.

De Ommekeer.

Hij heeft het zelfs onfatsoenlijk genoemd om thans nog Christen te zijn. Dat hield zedelijke critiek in op een gezindheid, die blijkbaar door de natuur van den mens telkens weer werd gewekt, zonder rekening te houden met de Aufklarung en de materialistische wetenschap. Geleerden als Pasteur waren gelovige men­sen. De natuurkundige Paul Langevin komt openlijk op voor de Christelijke waarden, midden in een tijdperk, waarin ruwheid en onoprechtheid zich ronduit voor heidens uitgeven, doch neer komen op naakte ellende. Nietzsche deelde onmiskenbaar het bijgeloof der negentiende eeuw, die merkwaardigerwijs overtuigd was van de absoluutheid der wetenschap, en van haar een meta-physica verwachtte. Hij beweerde wel, dat de weten­schap slechts beschreef en niet verklaarde, doch wat zij niet vermocht, vermat de philosophie zich. Hij was niet erg gelukkig in dit opzicht, en verviel een paar maal zelfs in het komische.

Zijn veronderstellingen inzake het zwarte huid­pigment leidden hem tot de conclusie, dat dit het uit­eindelijke resultaat van de in de loop van vele eeuwen opeengehoopte woedeaanvallen kon zijn. Waar het hem om te doen was, is dat de meer ontwikkelde rassen nog vaker geschrokken en bleek geworden zijn, dank zij hun grotere intelligentie. „Want de mate der vrees­achtigheid is een graadmeter voor de intelligentie." Genoeg, het huidpigment is slechts één bewijs uit de vele: het denken werd nu eenmaal door zwakkelingen uitgevonden, en in sterkere mate nog de moraal. Zo­dra men inplaats van de zwakheid de heldhaftigheid stelt, slaan alle deugden om in hun tegendeel. Dit is nog een open vraag, en in ieder geval niet beslissend voor het werkelijke verloop van de geschiedenis der mens­heid. Maar het is de innerlijke drang van den denker, voor wien de edelen en de onbevreesden synoniem zijn met de waarachtigen. Waar, in den zin van het leven, is men alleen, wanneer dit wordt aanvaard in zijn volle hardheid. Juist door zijn eigen hardheid wordt de voor­name waar en heeft geen woorden nodig.

Het nihilisme van alle op het hiernamaals gerichte godsdiensten is volgens hem in strijd met het leven, en in het bijzonder het martelaarschap, deze uitvinding der zwakken om hun machtsdrang te bevredigen. Waar­tegen in te brengen zou zijn, dat het hard willen wezen, tegen zijn eigen aanleg in, de meest verfijnde vorm van martelaarschap is. Geen God, en geen vrienden, de uiterste eenzaamheid, en dan nog gebrek en ziekte - het persoonlijke afstand doen van dit leven, dat hij slechts in zijn denken verdedigt en prijst: waarachtig, geen mens heeft zich het leven moeilijker gemaakt dan Nietz-sche. Hadden de andere helden en werkelijke bezitters van dit leven hier beneden maar enig benul van dit zich afzijdig houdende heldendom, dat zoveel wist te over­winnen, en bovenal zichzelf! Wat zou een held naar zijn smaak, de veel geprezen Borgia tot een zieke heb­ben gezegd, wanneer deze onvoorzichtig genoeg zou zijn geweest om zich bij hem aan te sluiten? Nietzsche zal dit het best geweten hebben. Zijn aanvaarding van de macht in al haar botheid moet haar plaats delen met een andere, geheime stem, die hij niet tot zwijgen ver­mocht te brengen.

„Het is mijn trots dat ik een stamboom bezit." En tot deze stamboom rekent hij ook Plato, en zelfs Jezus. Hij laat Wagner weg, zeer ten onrechte, want wie anders stond hem dan in het leven het naaste? Rechtstreeks ge­leden heeft hij niet onder den verlosser, doch onder zijn liefde voor een muziek, wier motief de verlossing was. Dit, bovenal dit is aan zijn omsmeding der zedelijke waarden te bemerken. De vernieuwer der cultuur ver­wierp de romantiek, het Christendom, het medelijden, het verlangen naar verlossing, ook de dreigende mon­sters, en de zinnelijkheid, alsmede het bovenzinne­lijke. Hij besloot het tegendeel te eisen en te zijn. Voor zijn ascetische bewuste leven, zij het ook niet in zijn onderbewustzijn, was hij onbevreesd en hard, een groot beheerser van de geest, licht en vrij, „de onafhanke­lijkste man van Europa", verheven boven zijn ziekte, sterk in zijn wil tot macht, zeker van zijn voortbestaan. Dit alles op grond van zijn deugden, waarvan de eerste de redelijkheid is, „een der jongste deugden". „Men lette er op, dat de redelijkheid noch onder de socratische noch onder de Christelijke deugden voorkomt."

Welbewust „concipieert" hij zich, zijn betekenis en zijn figuur, gelijk ook Goethe dit, volgens hem, ge­daan had. Goethe echter was gegroeid, zoals hij was, en niet bedacht; om tot volle ontplooiing te komen had hij het in ieder geval zonder een geforceerde redelijk­heid kunnen stellen. In ieder geval is het streven, om te allen tijde redelijk te zijn, niet alleen heroïsch, doch ook beminnelijk. Nietzsche bereikt het hoogtepunt van zelfopvoeding, die allengs tot natuur geworden was, als hij zijn deugden opsomt: de vier goede: „redelijk tegen zichzelf en zijn vrienden; dapper tegenover den vijand; grootmoedig jegens den overwonnene, en al­toos beleefd - dat eisen die vier hoofddeugden." Onge­lukkig genoeg zijn dat niet de deugden voor machts-mensen en onscrupuleuse aanvaarders van het leven met zijn gewoel, zijn onzuiverheid en zijn gewetenloos­heid. Maar men kan geen voorbehouden maken, welke Nietzsche, die vol van grandioze tegenstrijdigheden was, zich niet reeds lang had voorbehouden. Hij wist „waarin de edelsten zich verrekenen".

„Men geeft iemand eindelijk het beste, het kostbaar­ste wat men heeft, en dan heeft de liefde niets meer te geven; maar de geen, die aanvaardt, ontvangt daarin on­getwijfeld niet het beste wat hij bezit, en dientengevolge ontbreekt het bij hem aan die volle en opperste dank­baarheid, waarop de gevende rekent." Wie is hier de gevende, en aan wie geeft hij ? Wij gaan ons te buiten aan verkwisting, die toch geen dankbaarheid oogst, wanneer wij aan de, tot eiken prijs hun leven levenden, aan een hiërarchie van vermeende groten en zichzelf voor sterk houdenden hun recht schenken, dat zij zich­zelf toch wel verschaffen. Mensen van alle rangen, voor­al wanneer het een twijfelachtige is, zullen nog liever de overgeleverde, toch al ongemakkelijke, steeds slechts ge­huichelde deugden afleggen, dan van een denker aan te nemen wat slechts zijn eigen deugden zijn. Hoevelen roepen tegenwoordig niet in koor met hem mee, wan­neer hij begint: „Ja, wij haten de barbaarsheid, wij wil­len allen liever de ondergang der mensheid dan een achteruitgang van het peil der kennis!" Men bemerkt er niets van. „Wij allen" - wie is dat? Voor Nietzsche al­leen was het onvervreemdbare, waarop het uitsluitend aankomt, de cultuur. Over het algemeen heeft men haar goedkoop verraden, liever dan zichzelf op te offe­ren voor het goed ener werkelijke moraal.

De aanvaarding.

En hij heeft zijn bijdrage geleverd. Hij heeft toen het om de beslissing over zijn „waarden" ging, de strijd ge­kozen, welbewust de strijd met zeer vele offers. „De vele noden van al deze kleinen zijn bij elkander niets," hield hij vol. De ellende en de barbaarsheid van een werelddeel als gevolg van een slachting, die tien of twintig millioen mensen omvat - dat alles is niets. Nietzsche heeft het begin van een „tijdperk van oorlogen" zien aankomen; een voorstelling, hoe oppervlakkig ook, heeft hij zich er nimmer van gevormd, en even­min van de rang der mensen, die een oorlog ontketenen. „In deze tijd van algemeen kiesrecht," verklaart hij, „waarin iedereen als rechter over een ander kan op­treden, voel ik mij gedrongen de rangorde weder te her­stellen." Volgens zijn eigen rangorde evenwel staat de adel des geestes bovenaan, maar juist deze komt in de laagte terecht, waar het geweld heerst en zijn tyrannie uitoefent, des te zekerder naarmate zijn „bloed" zuiver­der is.

Thans, nu alle waarden in hun tegendeel zijn ver­keerd, lijkt dat vrij vanzelfsprekend. Voor hem was het niet zo eenvoudig. In vreedzame tijden opgegroeid, en deze moede, wilde hij zijn „sterken" en „voornamen" hun krachten laten tonen op hun eigen terrein. „Reeds de volgende eeuw brengt de strijd om de heerschappij over de aarde," verkondigde hij aan zijn tijdgenoten, die speciaal deze woorden niet wilden horen. Zij waren juist in de wolken over de grondigste vrede der nieuwe­re geschiedenis. Zij hadden evenmin als hij ook maar het geringste idee, noch van de oorlog, die wij intussen alweer achter ons hebben, noch van die, welke onder het masker van vrede werd voorbereid en thans is uitge­broken. Het was begrijpelijk, dat Nietzsche niet het minste vermoeden had van zulk een bastaard uit oorlog en vrede. Bij hem zijn de sterken en voornamen nu een­maal dapper, hoe hadden zij voor hem reeds de ons wel­bekende laffe afpersers kunnen zijn ? Hij had met het rijk van Bismarck te doen, en hield dit al voor het einde van de Duitse cultuur. Hij heeft zichzelf nimmer de vraag gesteld, waartoe de sterken en voornamen, die hij zich voorstelde, het in de wereld nog eens zouden kunnen brengen.

Daarentegen brachten bepaalde herinneringen aan de begintijd van de nieuwere geschiedenis - verkeerd geinterpreteerde herinneringen - hem er toe om de on­zekerheid van have en goed, eer en leven voor te stellen als nuttig voor het kennen. „Thans leven wij allen be­trekkelijk in een veel te grote zekerheid," meende hij, „om goede mensenkenners te kunnen worden . . . het heet nimmer: begrijp of ga te gronde! Maar men kan er toch niets aan veranderen," meende hij. Hij zou er wel anders over zijn gaan denken, wanneer hij langer hier had kunnen blijven. Hij zou hebben geconstateerd en ervaren, dat de eis: „begrijp of ga te gronde" nimmer tot hem zou zijn gericht. De werkelijke eis luidt: „Ga te gronde met alle anderen! Ga het eerst te gronde, zo­dra wij sterken en voornamen uw kennis te vrezen heb­ben. Wij sterken en voornamen vrezen alles, het meest echter uw kennis. Onze duizendjarige aanvallen van vrees hebben onze huid doen verbleken en onze haren blond doen worden, zoals gij scherpzinnig vermoed hebt. Zo zouden de sterken en voornamen tot hun philosoof spreken, wanneer zij hem thans te pakken kregen, wat hem niet al te best zou bekomen. Om dadelijk maar het ergste op te biechten: hij heeft „allen die de waarde van het leven verdacht trachten te maken" voor het mes van den chirurg aanbevolen. De ontmanning is een inval van dezen kranke, die zelf veel te weinig man was. Hij zou verbaasd staan, wanneer hij thans kon zien, hoe zij werkelijk werd toegepast, en op wien. De gecastreerden waren naar hun aard en gezind­heid de mannen; degenen, die het hun aandoen echter, zijn naar lichaam en ziel het onmachtigste uitvaagsel. De philosoof heeft geneeskundige controle op het huwe­lijk verlangd; hij make zich niet bezorgd: men haast zich ertoe. Hij heeft geleraard: „Men moet van de oor­logen leren de dood in nauwe samenhang te brengen met de belangen, waarvoor wij strijden - dat maakt ons eerwaardig." De handelaar in wapenen en dood Zaharoff, om nu slechts één variëteit te noemen, moet dus blijkbaar geëerd worden - en die variëteit had den phi­losoof op moeten vallen, want hij was ook in die tijd reeds duidelijk zichtbaar. Onvervaard gaat hij voort: „Men moet leren velen" - de cursivering is van hem -„te offeren en zijn zaak voor belangrijk genoeg houden om de mensen niet te sparen." Dit geschiedt thans, en als hij geen andere wensen had, dan heeft hij thans geen reden tot klagen.

Thans echter zou hij vast bezwaren maken, sterker nog, zijn haat en afschuw zouden de groei en de vol-. tooiing van het door hemzelf uitgebroede onheil gel­den, en ieder, die zich op hem beriep. Een van zijn straf­fen zou zijn te vernemen, welke intelligenties thans in een adem met de zijne genoemd worden, omdat zij evenals hij het geweld gepredikt hebben. Reeds het ge­zelschap van een man als Sorel haalt Nietzsche neer, om nu maar te zwijgen van wat daarna komt. En vooral het type, dat sindsdien de macht in handen heeft gekregen, mede door hem, helaas ook door hem. Hij zou buiten zichzelf geraken van walging. Het zou gedaan zijn met zijn belangstelling voor „starre discipline", voor „list en geweld". Zijn „blonde Beest" zou hem in de keel zijn blijven steken; hij heeft trouwens toch nimmer inlich­tingen kunnen geven over zijn haarkleur, noch over zijn gemene physionomie. Hij zou van alles, wat hij onderschreef, thans niet veel meer onderschrijven. „De toenemende achteruitgang van den mens is juist de stuwende kracht om te gaan denken aan het kweken van een sterker ras." Hier loopt zelfs zijn beeldspraak vast, zoals het ook moeilijk anders kan, wanneer de ge­dachte die zij uit wil beelden onjuist is „Achteruitgang" als „kracht"?

Hij zou thans niet meer herhalen, dat de „hogere soort" alleen zichzelf tot doel heeft, en geenszins het leiden der lageren, laat staan dan hun welzijn. Hij had deze „hogere soort" maar eens moeten zien in het tijd­perk, dat op het zijne volgde, en hij zou ingelicht ge­worden zijn ten aanzien van „wil, verantwoordelijk­heid, zelfverzekerdheid en het vermogen om zich een doel te stellen." Dit alles wordt op zijn hoogst voorge­spiegeld door handlangers, stromannen zonder werke­lijke volmacht of goed geweten. Natuurlijk wordt men geen „viking" door laaghartigheid alleen. Doch hier­van afgezien behoeft een denker ook de historische viking noch te benijden, noch tot ideaal te stellen: zijn bestaan was zinneloos, daar het de gemeenschap niet diende. Van de viking is even weinig spoor overge­bleven in de geschiedenis als van zijn kiel op de zee. Blijft dus slechts de vraag, waarom een bestormer der eeuwigheden zich uitgerekend de mensen, die het minst een spoor nalaten, tot symbool heeft gekozen. Zijn har­de opvattingen brachten hem ertoe de vernietiging van het menselijk geslacht te bepleiten, opdat een „Über­mensch" zijn plaats zou kunnen innemen. Dat is inder­daad een metaphysica van deze wereld, maar een, die wellicht wel hem, doch niemand anders zal lijken. Waarom dan symbolen, die niet eens aan de hogere lagen van het mensdom ontleend zijn?

Hij speelde met Cesare Borgia, een zoon van een paus en had eigenlijk zelf plaats moeten nemen op de heilige stoel, opdat het Christendom zichzelf op had kunnen heffen door hem. Nu heeft de nieuwere geschiedenis in haar beginstadium, dat Renaissance heet, in één storm­loop alles reeds gegrepen; later werd niets nieuws meer geschapen, doch slechts breedvoerig uitgewerkt en her­haald, voorzover althans deze herhalingen overal kon­den slagen. De scepticus, de revolutionnair, de gewel­dige kunstenaar, en ook de democraat en socialist, zo dan niet de fascist, allen straalden het nageslacht reeds tegen in die ene glans - zó konden slechts de eersten lichten, die modellen waren voor de eeuwen. De Caesar van onzen philosoof had in ieder geval zijn plaats in een rij achteraan. Hij was een volmaakt toonbeeld van ge­wetenloosheid, die evenwel tot niets leidde. Hij had tyran van Italië willen worden, doch eindigde zijn leven inplaats daarvan onopgemerkt in een Spaanse loopgraaf. Het enige, wat duidelijk op zijn debet staat, zijn een paar gifmoorden. Aan dezen ongelukkigen avonturier heeft de schepper van den „Übermensch" zich vergaapt. Die verpersoonlijkte voor hem de aanvaarding van het leven. De voorbeelden, die iemand kiest om zich daarin uit te beelden, verraden het meest zijn eigen aard, of deze nu aangeboren, dan wel bewust-gewild is, gril dan wel natuur. „De vrije mens is onzedelijk," proclameert Nietzsche, die juist dat niet was. „De geschiedenis be­handelt bijna uitsluitend deze slechte mensen, die later goed gepraat zijn." Niet helemaal waar, en Nietzsche kon dat weten. Maar hij, die naar de geest veeleer in Frankrijk of Italië thuishoorde, heeft toch nooit en ner­gens Hendrik IV, den koning van Frankrijk genoemd. Dat is de vorst der Renaissance, en hij alleen is het. Hij was de rechtstreekse leerling en vriend van denzelfden Montaigne, die van uit de verte ook nog invloed heeft uitgeoefend op den philosoof der macht. Maar koning Hendrik handelde slechts in overeenstemming met zijn eigen aard, toen hij zich hield aan het woord van Mon­taigne: „Alle buitensporigheden krijgen een onheil­spellende betekenis, vooral omdat onze smaak evenmin accepteert wat te hoog als wat te laag is." En over de beste methode om een echt vorst te zijn: „Hij zij een toonbeeld van menselijkheid, waarheid, trouw, matig­heid en bijzondere gerechtigheid: zeldzame eigenschap­pen, die miskend en afgewezen worden. Alleen de wil van het volk kan hij met succes tot zijn zaak maken, en geen andere eigenschappen dan de genoemde zijn in staat de wil van het volk op hem te richten, want zij zijn de nuttigste voor het volk. Niets spreekt zó tot het volk als goed zijn. Deze laatste woorden over de goedheid zijn aan Cice­ro ontleend: antieke wijsheid, een heidense opvatting van de macht, voor het een christelijke werd. Het „ja" zeggen tot het leven kan ook deze klank hebben, welke getuigt van een gebied, dat met het eigen hart in har­monie is. Nietzsche deed zijn hart geweld aan, en zijn „ja" klinkt schril. Het succes is geen maatstaf: „men moet een man waarderen naar zijn hart en zijn wil" (Montaigne) . "Wanneer Nietzsche tenminste aan­dacht had geschonken aan de resultaten, dan zou hij hebben bemerkt, dat van dit begin van het nieuwe Europa niet veel overblijft, dat geen spoor van Borgia en zijns gelijken is overgebleven, in tegenstelling met het Frankrijk, zoals deze koning het met zijn volk ge­schapen heeft - democraat als hij toen al was, met zelfs reeds socialistische neigingen. Maar Nietzsche voelde zich geroepen „af te rekenen" met alles, wat hij in zijn tijd aantrof, en wat hij met elkander „de decadentie" noemde.

De eenvoud.

De aanduiding van een periode van enige tientallen van jaren als „decadentie" heeft hij van Franse tijdge­noten overgenomen; de kring, waar zij uit voortkwam, was slechts middelmatig, doch Nietzsche bedoelt er iets meer en iets diepers mee, dan men zou hebben verwacht. Voor alles erkent hij, dat het verval een onmisbare schakel is in het proces van worden en vergaan. „Het verschijnsel van de decadentie is precies even nodig als iedere opkomst en vooruitgang in het leven." Hij kon zich boos maken op de „socialistische systeembouwers" omdat zij „geloven, dat er toestanden en maatschappe­lijke combinaties mogelijk zijn, waarin ondeugd, ziekte, misdaad, prostitutie, en nood niet meer zouden bestaan . . . Maar dat betekent het leven veroordelen," werpt hij er tussen, en gaat dan verder: „Een maat­schappij is niet vrij om jong te blijven. Ouderdom is evenmin als ziekte door allerlei instellingen af te schaf­fen, en misdaad ook niet," houdt hij vol, en daarin heeft hij gelijk. En toch kunnen instellingen wel het een en ander verhelpen, zoals wij weten, doch hij weigerde te voorzien. Het is mogelijk, dat getroffen regelingen de hoeveelheid menselijke ellende slechts voor een beperkte tijd kunnen doen afnemen, en dan nog slechts dat ge­deelte, dat door dergelijke regelingen te verminderen is. Dit bezwaar tegen de socialistische „instellingen" komt echter in een verdacht licht te staan, wanneer men weet, dat Nietzsche ze onder geen beding wil, en dat „de vele noden der kleinen" volgens hem „bijeen genomen nog niets zijn."

Met „decadentie" bedoelt hij bovenal het pessimis­me; en toch, wie schildert het zwartste beeld van het lot der mensen? Als zijn tegenstanders noemt hij Schopenhauer, Bismarck en het „rijk" - een knappe combina­tie van grootheden, die elkander niet gekend hebben. Wederom wordt Wagner niet genoemd, zijn eerste „tegenspeler" en leerschool voor elke volgende haat. In ieder geval verachtte hij, hoe langer hoe meer, ook het „rijk" op dezelfde wijze als een pessimistische phi-losoof of musicus, en volkomen om dezelfde redenen. Het „rijk" bewapende zich; het veranderde een volk, dat denkers had voortgebracht, in een „heldhaftig ge­zind stekelvarken". Het bevorderde het nationalisme: hier verschijnt bij Nietzsche het nationalisme ten tonele, wel te verstaan als ziekteverschijnsel. „De ziekelijke ver­vreemding, welke de nationaliteitswaanzin tussen de volken van Europa geschapen heeft, en nog steeds schept," noemt hij „tussenspel-politiek". Het nationalis­me en het „rijk" - men verneemt tussen de regels wat hij in laatste instantie op deze aan te merken heeft: zij versuffen de hoofden en roepen een razende gulzigheid wakker. De muziek, de romantische wel te verstaan, niet de „echte", vertoont hetzelfde euvel: zij is gevaar­lijk door haar gulzigheid. Zijn eigenlijke tegenstelling tot de „decadentie" is het klare en vrije denken. Onder verval verstaat hij alles, wat het denken aan banden legt, vooral een staat, die aan zichzelf denkt inplaats van aan de cultuur. Daar andere staten praktisch niet voor­komen, beslist Nietzsche: „cultuur en staat zijn tegen­stellingen".

Hier horen wij eindelijk de Nietzsche, die een ver­geten jonge generatie het recht verleende en in staat stelde om met alle banden te breken en vrij te zijn, waarop in de beste gevallen nieuw en onafhankelijk scheppen gevolgd is. Aan dezen Nietzsche lene men na­drukkelijker het oor, dan aan dien, welke andere taal spreekt. Hier spreekt hij van zijn werkelijke ervaringen met de vrijheid van het denken en zijn „harde heloten-dom" daarvan. Want de anders zo geprezen hardheid wordt plotseling tot het allerverwerpelijkste, wanneer een ongeestelijke macht zich wil vermeten het denken tot slaaf te maken. Het „rijk", dat hij kende, behandelde hemzelf overigens nog mild. Dank zij de „instellingen", die dan toch maar mede te zeggen hadden over ons ge­luk en ongeluk, hield het hem op, zonder overigens veel notitie te nemen van wat hij deed. Een nationalistische geestesgesteldheid, waaraan het rijk onder anderen mede schuld kan hebben gehad, heeft zijn grote roem lange tijd tegengehouden. Dat is den candidaat voor deze grote roem zeer zwaar gevallen. Maar hij is noch vervolgd, noch heeft men hem het schrijven verboden, zelfs al zou dit tegen het „rijk" gericht zijn. Dat is iets, wat pas nadien tot ontplooiing is gekomen, zoals wij thans zien en op velerlei wijze ondervinden in geestelijk en lichamelijk opzicht, binnen en buiten het „rijk". Als het aan dat rijk lag, zou er van dit „buiten" weldra geen sprake meer behoeven te zijn.

De jeugd van heden en morgen heeft alle reden om terug te keren tot een „grand seigneur van den geest", die Voltaire voor zijns gelijke hield en eigen werk aan hem opdroeg - thans laat men dit na. Wanneer zijn nieuwe lezers nu maar van hem hartstocht voor de waarheid en de kennis leerden, en anders niet! Bij hem is niets, dat anders echt doorleefd en ondubbelzinnig ge­meend was. Hij had zijn sporen verdiend in dienst van het woord, in de strijd en het lij den voor het woord. Van het lijden had hij meer ervaring dan van het overwin­nen. Hij is tot zijn aanvaarding gekomen op de vlucht voor zijn lijden, in de vreemde wereld van de heren dezer aarde - en wat voor een heren! Overigens vraagt hij zich af, wie zijn heersersmens van de toekomst in werkelijkheid zou zijn. Hij heeft zich over de arbeiders uitgesproken - thans zou men het zuiver bolsjewisme hebben genoemd. „Over de Toekomst der Arbeiders" - en dan is er van vragen of aarzelen geen sprake meer. „Arbeiders moeten leren voelen als soldaten. Een hono­rarium, een salaris, doch geen betaling! Geen verband tussen betaling en prestatie! Maar het individu, ieder naar zijn eigen aard, zodanig plaatsen, dat het 't hoogste kan presteren, wat in zijn vermogen ligt."

Verder: „De arbeiders moeten eenmaal leven zoals thans de burgers - maar hoven hen staande, uitmuntend -door hun weinige behoeften, als de hogere kaste, dus ar­mer en eenvoudiger, doch in het bezit van de macht". Alleen deze laatste cursivering is niet van Nietzsche zelf; doch het is voldoende, dat hij tot dit einde is gegaan; en dit staat in zijn „De wil tot macht", zijn hoofdwerk, zijn laatste woord. Hij eert de arbeiders als zichzelf, hij verlangt van hen hetzelfde moeilijke en grote, dat hij van den man der wetenschap vraagt: vrijwillige ascese. „Wij allen zijn arbeiders," bekent hij met trots. Hij had nog meer recht om trots te zijn dan hij wist. Want het was geen kleinigheid om vijftig jaar geleden de macht te beloven aan een nieuwe kaste naar het model van den armen en eenvoudig levenden Pruisischen officier. Er moesten dertig jaar verlopen, eer met de verwezen­lijking daarvan een begin gemaakt zou worden. De voorwaarde voor deze geniale visie is de eenvoud van de mens, welke tenslotte het deel wordt van iemand, die complicaties heeft moeten doorworstelen, en deze heeft moeten overwinnen om eindelijk op geniale wijze eenvoudig te kunnen zijn.

Nietzsche heeft alle mogelijke visies en perspectieven geboden. Hij was geniaal, vol tegenstrijdigheden, doch altijd waarachtig. Elk van zijn inzichten vindt op zijn tijd zijn aanvulling in het volmaakte tegendeel: dat niet. Zijn denkbeelden over de arbeiders komen met onder­linge tussenpozen, op steeds hoger plan, doch in onverwrikbare rangorde. Hij begint met het „arbeidersvraag­stuk" aan de hogere standen, die toegelaten hebben, dat het kon ontstaan, voor te houden als een ontsporing van hun gevoelens. Zij hadden „Chinezen" van de ar­beiders kunnen maken, wat zelfs „juist" geweest zou zijn. Doch gedane zaken nemen geen keer. De klasse, die tot een „vraagstuk" geworden is, en die men boven­dien militair geoefend heeft, zal met behulp van de toe­gestane rechten er steeds meerdere afdwingen.

Het volgende punt, dat Nietzsche bereikt, is dat van het ongeduld, de verontwaardiging, in naam van de rede en de arbeidende klasse. „De onmogelijke klasse is die van de arbeiders, die moesten emigreren en verder trekken, totdat zij ergens zelf heren geworden zouden zijn. Europa behoorde zichzelf te ontdoen van het vierde gedeelte van zijn bewoners." In die tijd zou zelfs dat mogelijk zijn geweest. Daar dit niet gebeurde, en de „onmogelijke klasse" niet „ergens", doch hier aan haar recht wilde komen, is het Nietzsche geweest, die haar tic volle macht niet slechts toestond, doch zelfs als plicht oplegde. De eerste, die dit deed buiten de kring der socialisten. Zoals Nietzsche ook als enige buiten de Kerk, het Christendom in zijn werkelijke grootheid en verwezenlijking heeft geschouwd.

Want zelf voelde hij groot; grootheid echter, de zijne en iedere andere, eiste eenvoud. Men is niet groot door louter kracht van wil, al heeft Nietzsche ook dat be­doeld. Tucht en „aan de andere kant" vernietiging -dat was de vergissing van een grote geest ten aanzien van zichzelf en zijn natuur. Grootheid komt tot uiting in de strenge bescheidenheid, waarmede zij allen om­hoog helpt en dient, ofschoon en omdat zij allen over­treft. Eenvoudige waarheden zien en uitspreken; de mensen een eenvoudig geluk beloven en bereiden; meer dan dat ligt buiten het vermogen van den grootste; hoogstens vermag hij nog zich verder afzijdig te hou­den. In feite gebiedt hij zijn „hogere kaste" immers: weest arm, blijft eenvoudig en arm, terwille van het be­zit van de macht. Dat is nu voor dezen denker het laat­ste woord en het einde van zijn even zware als schone tragedie. Hij heeft zich omhooggeworsteld uit een wereld van verval voor welks aanvaarding hij te ziek - of naar hijzelf meende: te gezond - was. Waarom heeft hij Wagner hef gehad en gehaat? Wagner was voldoende toegerust om zich staande te houden temid­den der „decadentie" en ontleende daaraan zelfs nog schoonheid voor zijn grote oeuvre. Nietzsche, die heen en weer geslingerd werd tussen wetenschap en Christen­dom; twijfel, geloof en bijgeloof; loochening en aan­vaarding, groot kunstenaarschap en geestelijke hoog­moed, en zijn aanspraak op onbeperkte roem - bij dat alles leed Nietzsche nog onder de benauwende, zalige, fascinerende kracht, die er van de eeuwigheid uitgaat.

Eeuwig.

Het is een bekend feit, dat een zieke zijn lot aanvaardt en tenslotte Hef heeft, en zelfs wenst, dat er geen einde aan mocht komen. Nietzsche heeft onsterfelijk willen zijn, en wel zonder te veranderen, met al zijn lichame­lijke kwalen, zijn geestelijke gespletenheid, die hij on­ophoudelijk moest beheersen, met zijn eenzaamheid en de haat, die zich onweerstaanbaar aan hem opdrong; met de schaduwen van vrienden, die nimmer kwamen, en van vrouwen, die den verkleumden man nooit een illusie van warmte konden geven. Het was een leven, dat slechts te verdragen was door de kunstgrepen van zijn wil, door het schoner te interpreteren dan het was, en het zo te beheersen; hij heeft zichzelf in het hoofd gepraat, dat het goed was, en de herhaling waard, zelfs meer dan eenmaal. Temidden van deze sterfelijke war­winkel, waar wij geen weg meer in weten, was hij er­van verzekerd, dat hij eeuwig was op aarde. Zo al niet voor zijn overige verschijningen, dan toch zal men eer­bied moeten hebben voor den Nietzsche, die door zijn vermogen tot aanvaarding, amor fati, tenslotte zelfs on­sterfelijk werd.

Aanvankelijk was hij een gewoon patiënt en leed aan de zenuwoverspanning, die in het laatste gedeelte van de vorige eeuw algemeen was. De geneeskunde was achtergebleven; het belangrijkste zenuwcentrum werd in de regel buiten beschouwing gelaten, en een therapie van de sympathicus bestond niet, Nietzsche was reeds op zijn vijf en twintigste jaar te Bazel tot hoogleraar be­noemd. Tien jaar later - in deze periode viel de episode-Wagner - legde hij zijn hoogleraarsambt neer en brak met de mensen, in het bijzonder met de geneesheren. Toen had hij nog maar tien jaar voor alles, wat hij van zich eiste: een geestelijke prestatie, en macht door deze prestatie; het overtreffen van iedere andere roem; onsterfelijk zijn, en daardoor gezond. Hij schiep uit zijn vele kwalen een nieuwe gezondheid van hogere orde; hij proclameerde zich gezond. „Ziekte kan eigenlijk innerlijke gezondheid zijn, en omge­keerd. Gezondheid is iets persoonlijks; zij is datgene, wat nuttig is voor den man en zijn taak, ook al zou het voor een ander ziekte betekenen." Hij hield hier krampachtig aan vast. „Iedere ziekelijke trek ontbreekt bij mij; ik ben zelfs in tijden van zware ziekte niet ziekelijk geworden."

Het werk van een gezond man moest, naar hij meen­de, vlot verlopen. Wat een vergissing was: gezonde mensen kunnen het niet moeilijk genoeg hebben. Dus hij ontkende, dat hij zich inspande. Hij werkte niet hard, en luierde eigenlijk. Men raadt spoedig, aan wien hij dacht, altijd weer dacht. Wagner was een man, die geweldig gezwoegd had aan zijn reusachtige werk. Dit werk was niet alleen gewichtig, maar ook een drukken­de last. Lenbach, die zijn portret geschilderd heeft, zeide eens tot Wagner: „Uw muziek is een vrachtwagen naar het hemelrijk." Dientengevolge - en de gevolgen reikten wel zeer ver, want Nietzsche's arbeid bracht hem tenslotte tot waanzin - stond het zijn tegenspeler niet vrij om remmingen te hebben ofte zwoegen onder zijn zware lasten. Hij moest, letterlijk en figuurlijk, een danser zijn, met lenige ledematen en snelle gedachten. Hij het alleen die gedachten toe, die als het ware spelenderwijs in hem opkwamen, bijna zou men zeggen: hem overvielen.

Dionysos was een tragische God, die door Nietzsche werd getransformeerd, totdat het leven eindelijk Diony­sisch gerechtvaardigd was, „zelfs wanneer het op zijn verschrikkelijkst, dubbelzinnigst en leugenachtigst was". Deze figuur vol amorele vreugde en luchtigheid werd den lijdende tot zinnebeeld van zijn eigen natuur, „de hoogste van al het bestaande". „Door alle afgronden draag ik nog mijn zegenende levensaanvaarding mede." En hij had gelijk, in aanmerking genomen wat hij tot stand wist te brengen. Hij had gelijk, tot vlak voor zijn krankzinnigheid, die hij geen ogenblik had zien aan­komen. Kort daarvoor hoopte hij op een dodelijke be­roerte, waarmede hij zich onloochenbaar verried. Want het was de ergste verloochening van zijn zegenende levensaanvaarding. Hij hoopte spoedig te sterven. In­tussen beheerste hij zijn gedachten, hoezeer hij ze ook dionysisch forceerde. Ontspoord zijn zij in „Ecce Ho­mo" nooit. Hij heeft hier over zichzelf gesproken, zoals na tweeduizend jaar de vereerder van een eeuwig ge­worden God het zou doen. Was hij dan die God niet? Wanneer men leven wil om een groot werk tot stand te brengen, dan wil men het ook mét het einde daarvan. In 1880 was hij de enige, die een verbazingwekkend in­zicht had in de naderende wereldcrisis. In 1888 wilde hij in een brief, waarvoor hij overigens niet meer aan­sprakelijk mag worden gesteld, „het rijk in een ijzeren hemd snoeren en het tot de oorlog der vertwijfeling uitdagen". Het was slechts waanzin wat betreft de datum, maar het was een zeer profetische waanzin Hij heeft het meeste zien aankomen. Hij was zeker van zijn grote roem, toen niemand hem kende, en zijn weinige vrienden ieder voorwendsel gretig aangrepen om hem in de steek te laten, daar zij voor hem terughuiverden, juist om de geweldigheid van zijn toekomst. Op iedere kleinste aanwijzing voor zijn roem heeft hij zich geworpen, en voor ieder oponthoud huiverde hij terug. „De Duitsers zullen ook in mijn geval weer trachten uit een geweldige bestemming een muis te doen baren." Dit alles vooronderstelt in de eerste plaats, dat hij in de roem geloofde. Dit is evenwel een klassiek-romantisch begrip. De moderne tijd denkt er anders over. Roem sluit in wisselvalligheden, misver­standen, gebalsemde maskers, en loopt tenslotte uit op een naam zonder meer. De roem vertoont veel over­eenkomst met het graf, doch Flaubert riep uit: „Wan­neer men onvergankelijke werken wil scheppen, mag men om de roem niet lachen." En Nietzsche nam hem au serieux, in heilige ernst. Beiden hechtten zij niet veel waarde aan de mensen, maar des te meer aan de naam, die zij bij de mensen hadden. Men ziet het hen aan: terwille van de mensen, doch uit naijver op de roem van de voorgangers, bekroop ook hen het ver­langen om opgenomen te worden onder de borstbeel­den, „die langer leven dan de stad". (Gauthier).

Nietzsche zag Wagner, en niemand anders. Parsifal - „een geniale greep der verleiding". En toch, hoe lan­ger hoe meer: „Ik kan er toch slechts met ontroering aan denken." Ieder, die zich Nietzsche's eigen waar­dering van Wagner wilde aanmatigen, werd uitgemaakt voor „oneerbiedig gespuis". En dan lezen wij weer: „Nu mag ik mij niet eens meer met hem vergelijken -ik behoor tot een andere rangorde." En tenslotte: „Met een ware schrik ben ik mij bewust geworden hoe na ik eigenlijk aan Wagner verwant ben." Dit schreef hij kort voor alles uit was met hem. En boven dit alles staat: „Ik heb hem liefgehad, zoals nooit iemand an­ders. Hij was een mens naar mijn hart." Het inderdaad verschrikkelijke was intussen, dat de dood van Wagner „een opluchting" voor hem geweest is, als voor den erfgenaam van de grote roem, waarvan hij de drager was. „Tenslotte zal, wanneer ik het niet geheel en al mis heb, in mijn invloed het beste element van die van Wagner blijven voortleven." Ja, maar Verdi was er ook nog. „De muziek is mijn voorloper" - dat ging niet helemaal op, daar met en naast hem nog een ander be­wees, „dat het mogelijk is deze drie: verhevenheid, diep en warm licht, en de vreugde om de uiterste con­sequentheid in enen te ervaren!" Waar dit werkelijk verwezenlijkt werd, zag hij het over het hoofd. De dood van Wagner had hem niet vrijgemaakt.

Men beschouwt roem als aardse onsterfelijkheid. Deze is evenwel geen haar minder onzeker dan de hemelse. Hoe dit ook zij, verscheidene heroën van de nieuwere tijd hebben vast gerekend op de beloning voor hun hoge streven en hun moeizame worstelen: zij wensten onsterfelijk te zijn, hier of ginds, zo mogelijk beide. Nietzsche was tevreden met het hier, waarmede hij evenwel geenszins het mindere verlangde, daar hij niet slechts naar de geest wilde voortleven. Hij werkte een leer uit, die hem in staat stelde in eigen persoon eeuwig weder te keren - eigenlijk echter om meteen maar te blijven. Voor de begravenen zijn billioenen jaren niet eens als een dag. Wanneer eeuwigheden later iemand opstaat, die van het hoofd tot de voeten gelijkt op den eens ontslapene, dan was hij nimmer ontslapen. De deur, waardoor hij van het toneel verdween, blijft open staan; zijn schaduw beweegt zich hier binnen nog; reeds verschijnt hijzelf ook weer op de drempel, welke hij nauwelijks overschreden had. Dat was de opvatting. Zou het mogelijk zijn, dat hem ontgaan is, dat zij ont­leend was aan het geloof in een eeuwige zaligheid, en deze vervormt - geenszins in haar voordeel? Van de zaligen neemt men aan, dat zij verlost zijn van hun aardse gebreken en lijden. De wedergeboren Nietzsche daarentegen zal dezelfde zijn, zal moeten lijden en over­winnen als de eerste keer, en nog vele malen daarna. Het vermogen om aan zijn dwalingen te ontgroeien is hem niet geschonken en zijn gebreken blijven ongeneeslijk. De bewering, dat het geloof zalig maakt, is op zich­zelf weer een nieuw geloof, heeft men hem horen zeg­gen. Met de bewering, dat het geloof ons onzalig .maakt, omdat het van ons verlangt, dat wij, terwijl wij ter­nauwernood in onze kist liggen, hetzelfde, maar al te bekende leven nogeens doormaken - o, daarmede staat het geheel anders. Dat is wetenschappelijk gefundeerd. Met heel haar machtige vlucht komt de wetenschap der negentiende eeuw hem daarbij te hulp. „De wet van het behoud der energie betekent eeuwige wederkeer." Dat is de ontdekking van den philosoof, die aan zijn schoen­zolen tot in alle eeuwigheid het stof der negentiende eeuw blijft meedragen. „De wereld als kracht mag niet als iets onbegrends gedacht worden; wij wijzen het idee van een oneindige kracht af, als niet te rijmen met het begrip ,kracht'. En dus mist de wereld het vermogen tot eeuwige vernieuwing." Christiaan Morgenstern heeft dit met diepzinnige humor in één enkele versregel samengevat, toen hij opmerkte: „Datgene wat niet be­staan mag, kan ook niet bestaan." De wet van het be­houd der energie garandeert den dode in ieder geval, dat er een vruchtboom uit zijn graf opspruit. En de eeuwige wederkeer? De unieke, nimmer terugkerende Nietzsche was nodig om de idee daarvan te smeden en te huldigen. Hij was aan zichzelf verplicht om een leer na te laten, en de traditie wil, dat dit een geloof is. In dit geval moest de wetenschap het fundament voor dit geloof leggen; in werkelijkheid geschiedde dit, zoals altijd, door de persoon zelf. „Ik heb alles trachten te loochenen: o, neerhalen is gemakkelijk genoeg, maar opbouwen!" Daar ligt de wortel bloot. Hij kende, met al zijn zich beroemen op zijn eenzame grootheid, de oprechte twijfel aan de vruchtbaarheid daarvan. Dienen wilde hij toch, op zijn strenge wijze. „Ieder die één enkele er­varing nog eens doorleven wil, moet ze zich alle terugwensen." Zijn leer „moet de religie der meest vrije, blijde en verheven zielen zijn - een liefelijke weide­grond tussen verguld ijs en een heldere hemel!" Moed eiste hij en schiep deze voor zichzelf, voor een onsterfe­lijkheid, die geen troost biedt, en een verschrikkelijke eeuwigheid. „Onsterfelijk is het ogenblik, waarop ik de wederkeer schiep. Om der wille van dit ogenblik zal ik de wederkeer verdragen." Hij ruste in vrede.

Heinrich Mann.